Mijn verbazing was groot toen ik begin augustus terugkeerde van vakantie en een nieuw telefoonboek op de deurmat vond. Ik had me niet gerealiseerd dat dat nog uitgegeven werd in de huidige tijd van mobiele telefonie, allerhande telecomaanbieders en natuurlijk het internet. Blijkbaar is er toch nog behoefte aan het fysiek kunnen opzoeken van de benodigde informatie. Mij staat nog bij dat je ‘vroeger’ – we hebben het over de jaren tachtig en negentig – 008 kon bellen als je het nummer van iemand in bijvoorbeeld Groningen nodig had, terwijl je zelf in Noord-Brabant woonde. Het telefoonboek wordt namelijk per regio uitgegeven omdat een landelijke uitgave simpelweg te dik zou zijn.
Pagina uit het telefoonboek van 1906 voor Breda. Bron: Delpher Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
Een alfabetisch gesorteerde lijst met namen, adressen en nummers is natuurlijk een ideale bron voor historici. Zij zouden er een moord voor plegen om dergelijke…
In alle beroepsgroepen komen fraudeurs voor. U kent ze wel: bankiers, advocaten, maar ook kosters en recent autofabrikanten. En ja zelfs binnen onze eigen club zijn er sjoemelaars. Plagiaat is natuurlijk een bekende vorm van wetenschappelijke fraude, ook al is het niet even makkelijk historici hierop te betrappen en komt het bedrog meestal pas jaren na dato uit. Een andere vorm van wetenschappelijk bedrog is het verzinnen of manipuleren van onderzoeksgegevens. Natuurlijk zijn er bekende gevallen van vervalste middeleeuwse oorkonden en de Utrechtse hoogleraar Otto Opperman maakte er in de eerste decennia van de twintigste eeuw zijn levenswerk van om deze op te sporen. Toen hij beweerde dat de stadsrechten van Haarlem, Delft en Alkmaar vervalsingen waren, werd hij echter teruggefloten door verschillende collega’s, onder wie Johan Huizinga.
Christoffel Butkens
Opperman wilde voorkomen dat historici gebruik zouden maken van oneigenlijk onderzoeksmateriaal. Het vervalsen en vervolgens gebruiken van dergelijke bronnen was in het verleden namelijk wel eens voor gekomen. Een van de meest geruchtmakende voorbeelden van een dergelijk frauduleus historisch onderzoek is de ‘zaak Van Lynden’. Hoofdrolspeler in deze zaak was Christoffel Butkens (1590-1650). Butkens was een geestelijke die zijn carrière begon als novice in het cisterciënzerklooster Sint-Salvator te Antwerpen. In 1631 werd hij er prior en uiteindelijk vond hij er ook zijn laatste rustplaats. De Antwerpse vorser staat vooral bekend om twee gedrukte werken. Het eerste, over het geslacht Van Lynden (of Lienden), verscheen in 1626 en het tweede, over de geschiedenis van het hertogdom Brabant en de belangrijkste adellijke families aldaar, in 1641.
Ook in de zeventiende eeuw bestond er al een kritisch corps van geschiedbeoefenaars die, zonder de mogelijkheden van het wereldwijde web, in staat waren om elkaar te controleren en te corrigeren. Met name aan het boek over het geslacht van Lynden hing een luchtje; Butkens traceerde de geschiedenis van het geslacht tot in de twaalfde eeuw aan de hand van diverse niet goed te controleren bronnen. Kort na het verschijnen van het werk, nam zijn Utrechtse collega Arnold van Buchel (1565-1641) Butkens de maat in een manuscript waarin hij inscripties, grafzerken en andere bijzonderheden van vele kerken in de Nederlanden inventariseerde. Zo noteerde hij in zijn beschrijving van het interieur van de kerk van Heukelum:
‘Volgens Butkens is hier achter het hoofdaltaar een raam waar vrouwe Elisabeth van Lienden met Otto van [Arkel, heer van] Heukelum, haar man, geknield afgebeeld is, met hun wapens, namelijk: Arkel, de Lek, Hoorn, Putten; Lienden, Keppel, Polanen, Brederode. Dit bleken verzinsels te zijn. Er is namelijk niets dergelijks te vinden, en niemand kan zich er iets van herinneren.’
Fragment uit Annales généalogiques de la maison de Lynden, divisées en XV livres van C. Butkens.
Ook recent onderzoek toonde aan dat het boek over het geslacht Van Lynden (deels) gebaseerd is op gefingeerde oorkonden, dubieuze kronieken, verzonnen wapenschilden en niet bestaande grafmonumenten. In het boek nam Butkens een lijst op van deelnemers aan een toernooi dat in februari 1235 zou zijn georganiseerd door graaf Floris IV in Haarlem. Prominent onder de deelnemers, geen verrassing wellicht, ene Floris heer van Linden ende ter Lee. Dat Floris IV al in juli 1234 overleed, overigens aan verwondingen opgelopen tijdens een toernooi te Corbie, is misschien een klein detail; met dateringen nam men het toch niet zo nauw. Maar er zitten meer onregelmatigheden in de lijst. Met studenten van de Universiteit van Amsterdam heb ik tevergeefs geprobeerd alle deelnemers te identificeren. Sommige personen kunnen zeker in het tweede kwart van de dertiende eeuw gesitueerd worden. Anderen leefden echter veel later of hebben helemaal geen sporen achter gelaten in de toch al niet overvloedige dertiende eeuwse bronnen.
Toernooi te Haarlem, 1305. Schoolplaat van J. Isings.
Jammer want het zou om een uniek toernooi kunnen gaan en zeker wat betreft de dertiende eeuw is onze informatie over dit soort ridderlijke evenementen schaars. Zou iemand werkelijk in staat zijn om een complete lijst van deelnemers uit zijn duim te zuigen alleen maar om een opdrachtgever een illuster verleden – als toernooideelnemer samen met de Hollandse graaf – te bezorgen? De spreiding van het toernooi over drie dagen, de verdeling in ridders en knapen en zelfs de participatie van geestelijke gezagsdragers, maken het voor mij een alleszins geloofwaardige bijeenkomst.
Het register waaruit Butkens citeert, zou zijn bijgehouden door de griffier van het Hollandse hof. Helaas bestond deze functie nog niet in 1235 en is het register, ‘geïntituleert de ridderlijcke tournoyen ende hantspel des graefschap van Hollant’, niet bewaard gebleven…. Toch ziet het afschrift dat Butkens zelf maakte van het register er authentiek uit, inclusief enkele duidelijke overschrijffouten, die hij in de gedrukte versie weer corrigeerde.
‘Den 8. February sijn ghekommen mijn heer engendist heer.’ Het woord ‘engendist’ heeft hij in de druk gecorrigeerd in ‘ende genadichste’. Origineel afschrift van Butkens (bron: Hoge Raad van Adel, Archief Familie van Slingelandt)
Opmerkelijk genoeg hebben ook andere zeventiende eeuwse historici het register gebruikt, zoals bijvoorbeeld de Leidse hoogleraar Marcus Zuerius Boxhorn (1612-1653). Boxhorn vermeldt hieruit een toernooi georganiseerd door graaf Floris V (1254-1296) in het onnavolgbare jaartal MCCXXCX. Van vier met name genoemde edelen – onder wie opnieuw een heer van Linden en Ter Lee, dit keer Dirk – wordt het wapenschild beschreven en hun wapenkreet. Van Buchel was opnieuw zeer sceptisch en vermoedde op basis van deze vermelding dat het een verzinsel was van Butkens.
Al met al staat Butkens er niet zo goed op. Toch pleit ik voor eerherstel voor de Antwerpse monnik. Hij bezocht namelijk vele archieven in de huidige Benelux en maakte daar kopieën en ´extracten´ van de talloze documenten die door zijn handen gingen. De afschriften legde hij vast in tenminste tien (onuitgegeven) registers die tegenwoordig in diverse bibliotheken in Nederland (Hoge Raad van de Adel) en België (Koninklijke Bibliotheek te Brussel) bewaard worden. In deze registers zijn zeer veel aanwijsbare betrouwbare afschriften te vinden. Ander materiaal is uniek omdat diverse archieffondsen die Butkens raadpleegde later verloren gingen, zoals bijvoorbeeld het stadsarchief van Brussel bij het Franse bombardement van 1695. Butkens was zeker niet brandschoon maar zijn nalatenschap in handschrift verdient een even kritische analyse als zijn gedrukte werken kregen in de zeventiende eeuw.
‘En wat weten we eigenlijk over de gewone man in de middeleeuwen?’ Eerstejaars studenten stellen me deze vraag vaak na afloop van een college waarin het weer eens ging over de paus, de keizer en de elite. In de overgeleverde bronnen uit de middeleeuwen, zoals kronieken, oorkonden en registers, vind je nu eenmaal veel informatie over machtige mannen (en sommige vrouwen) in de middeleeuwse samenleving. In mijn onderzoek houd ik mezelf ook vooral bezig met een kleine toplaag die misschien maar enkele procenten van de totale bevolking besloeg: de adel.
Toch weten we ook steeds meer over de middeleeuwse Henk en Ingrid. De afgelopen weken was ik aanwezig bij de presentatie van twee prachtige initiatieven in de zoektocht naar de gewone middeleeuwse m/v. Walter Prevenier en Peter Arnade gaven in Leuven een voorproefje van hun boek over vorstelijke genadebrieven. Wat moeten we daarmee? Nou, met een genadebrief kon de vorst gratie verlenen aan een misdadiger voor een begane misdaad. In de brieven wordt tot in de kleinste details hierover verteld.
Zo is er het fascinerende verhaal van Mathieu Cricke en zijn rondreizende toneelgezelschap. In Brugge wordt Mathieu ergens in 1471 verliefd op de prostituee Maria. Hij weet haar over te halen zich te voegen bij zijn groep. Het ensemble trekt van stad tot stad om zijn kunsten te vertonen en heeft veel succes. Ook in Mechelen maakt Maria tijdens een optreden veel indruk, met name op de rijke burger Jan van Musene, zelf een bastaardzoon van een priester. Jan haalt haar over bij hem in te trekken.
Jozef als timmerman in zijn werkplaats met uitzicht op een marktplein. Rechterpaneel van het zogenoemde Merode triptiek van Robert Campin (of de meester van Flémalle?). Metropolitan Museum of Art, New York. Bron: Web gallery of art (http://www.wga.hu/tours/flemish/flemalle/index.html).
Maar dat laat Mathieu niet op zich zitten en hij weet op zijn beurt Maria te overtuigen toch weer bij zijn clubje te komen. Om de hereniging te vieren wordt er flink gedronken en gefeest. Daarop beschuldigt Jan Mathieu van vrouwenroof, een ernstig misdrijf. Mathieu en zijn kornuiten worden gevangen genomen en veroordeeld. De zaak sleept heel wat jaren aan maar uiteindelijk verleent hertog Karel de Stoute hen gratie in 1475. De details van de zaak (meer hier en hier) van deze bohemiens (en één van de eerste met naam bekende actrices in de Nederlanden) weten we alleen maar dankzij de hertogelijke genadebrief en een aantal andere documenten die straks in het boek van Arnade en Prevenier in Engelse vertaling worden opgenomen.
Maar wacht eens even: prostituees, acteurs, bohemiens…. Dat zijn toch lieden aan de rafelrand van de samenleving, ver verwijderd van de dagloners, de bakkers, de timmerlieden en de schoenmakers? Dat is zo maar ook over de middenstanders en de nog eenvoudigere stedelingen weten we steeds meer. Vorige week was ik in het stadsarchief van Brussel voor de presentatie van de databank ‘Wie is wie in laatmiddeleeuws Brussel’. Bram van Nieuwenhuyse legde deze schat aan gegevens vast op basis van een aantal registers waarin de bezittingen staan geregistreerd van duizenden inwoners van Brussel en omgeving. Hierin komen we wel talrijke gemiddelde middeleeuwers tegen. Vele Brusselaars waren namelijk in het bezit van een stukje grond of een huis waarvoor zij dan een gebruiksvergoeding betaalden aan de grondeigenaar. Binnenkort zijn al deze personen zichtbaar in de databank die te raadplegen zal zijn op de website van het Algemeen Rijksarchief te Brussel.
PS Ik kreeg al aardig wat reacties op mijn vorige blogpost over een geschiedenis van de middeleeuwen in 100 objecten. Reageren kan nog steeds! Om objecten uit de collectie van het Rijksmuseum toe te voegen aan mijn collectie, klik hier.
Deze vakantie was ik in Santo Domingo de la Calzada in La Rioja, Spanje. Het plaatsje ligt op de pelgrimsroute, de camino, naar Santiago de Compostela waar de overblijfselen van de apostel Jacob de Meerdere begraven zouden liggen. In de kathedraal van Santo Domingo de la Calzada ligt het graf van een andere heilige, Domingo García, naar wie de plaats is genoemd. Deze vrome man legde in de elfde eeuw aldaar een verharde weg (calzada) aan. Om de pelgrims die op weg waren naar Santiago te faciliteren, construeerde hij bovendien een brug over de rivier de Oja en bouwde hij een hospitaal en een kerk. De heilig verklaarde Domingo heeft zijn plek dus wel verdiend in de kerk. Opmerkelijk genoeg is recht tegenover zijn graftombe een kippenhok tegen de muur bevestigd, met daarin een witte kip en een haan.
De kippen zijn er ter nagedachtenis aan een wonder dat in Santo Domingo zou hebben plaats gevonden. De oerversie van dit wonderlijke verhaal is te vinden in een twaalfde eeuws handschrift, het beroemde Boek van de heilige Jacobus ook wel bekend als de Codex Calixtinus. Een Duitse pelgrim is met zijn zoon op weg naar Santiago en zij overnachten in Toulouse. De herbergier is jaloers op de rijke pelgrims en stopt ’s nachts een zilveren beker in hun bagage. De volgende dag wanneer de reizigers op het punt staan te vertrekken, beschuldigt hij hen van diefstal. De rechter van dienst veroordeelt de pelgrims tot de strop maar hij strijkt met de hand over zijn hart: het is voldoende dat één van beide dieven wordt opgeknoopt. De zoon offert zich op en de vader vervolgt zijn weg naar Santiago. Een paar weken later op de terugreis komt hij weer langs Toulouse en wat blijkt: zijn zoon hangt nog steeds aan de galg, maar wel springlevend, natuurlijk dankzij de tussenkomst van Sint Jacob. De herbergier moest het duur bekopen en wordt nu in plaats van de zoon opgehangen.
Dit verhaal werd in de twaalfde en dertiende eeuw razend populair onder pelgrims. Doordat ze het wonder aan elkaar doorvertelden, ontstonden verschillende versies en varianten. Deze zijn onder andere terug te vinden in een wonderverhaal opgetekend door de monnik Caesarius van Heisterbach – waarin de Duitse pelgrims werden ingewisseld voor Utrechtse – en in de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine. In de veertiende eeuw brachten Duitse auteurs drie nieuwe elementen in. Niet de herbergier maar zijn dochter heeft de zilveren beker verstopt in de bagage omdat de zoon niet ingaat op haar avances. Verder reageert de herbergier, die net kippen aan het braden is, vol ongeloof wanneer de vader hem buiten adem komt vertellen dat zijn zoon nog leeft. Onmiddellijk vliegen de kippen levend en wel van het spit. Tenslotte wordt de plaats van handeling verplaatst naar Santo Domingo. Daarom worden sinds de vijftiende eeuw ter nagedachtenis aan dit wonder een levende kip en haan – als levende relikwieën – gehouden in de kerk.
De populariteit van deze wonderen in de middeleeuwen is goed te verklaren. De verhalen waren zeer herkenbaar aangezien verschillende elementen en motieven terug te vinden zijn in de bijbel. Bovendien hadden ze een concrete boodschap voor de pelgrims: wees op je hoede onderweg, pas op voor inhalige herbergiers (en hun dochters!) en vertrouw tijdens de tocht op de bescherming van Sint Jacob en andere heiligen. Een bijkomend voordeel voor Santo Domingo de la Calzada was dat de plaats zijn positie als aantrekkelijke verblijfplaats op de camino kon verstevigen; dat was gunstig voor de lokale economie. Ook ik heb daaraan deze vakantie mijn steentje bijgedragen.
PS In 2011 werd de Codex Calixtinus op klaarlichte dag gestolen uit de kluis van het archief van de kathedraal van Santiago. Dit opmerkelijke nieuws haalde ook in Nederland diverse media (zie hier en hier). Het handschrift werd pas na een jaar teruggevonden in de garagebox van de elektricien van de kathedraal, maar dat vond men hier niet echt de moeite van het vermelden waard (zie daarom hier en hier). Sint Jacob blijft voor wonderen zorgen.
Stadsrekening over het jaar 1478-79. Stadsarchief Mechelen.
Een gat in een vijftiende eeuwse Mechelse stadsrekening! Muizen? Nee, daarvoor is het gat net even te netjes. Waarom zou een muis zich recht doorheen dat heerlijke papier vreten? Een verveelde stadsklerk die de rekening heeft doorboord met een priem? Onwaarschijnlijk. Een kogelgat dan? Daar lijkt het meer op. Zijn de rekeningen dan echt als verdedigingsmateriaal gebruikt? Mechelen is diverse keren belegerd geweest en ook nog geplunderd. Zijn de kogels dwars door de muren van het stadhuis heen gegaan? Of zijn de rekeningen als verdedigingsmateriaal gebruikt? Voor andere suggesties houd ik me aanbevolen.
Stadsrekening over het jaar 1472-73. Stadsarchief Mechelen.
Mechelen heeft nog geluk gehad. Het stadsarchief is zeer goed bewaard gebleven en is nooit geteisterd door brand, waterschade of ander onheil. Daardoor kunnen we in de 21ste eeuw nog steeds de prachtige reeks stadsrekeningen – vrijwel compleet van 1311 tot 1792 – raadplegen.
Stadsrekeningen zijn fantastische bronnen. Ze bestaan niet uit een saaie opsomming van wat bedragen, inkomsten en uitgaven. Nee, ze bieden een mooi inzicht in bijvoorbeeld de samenstelling van het stadsbestuur en zijn politieke netwerk. Zo worden alle reiskosten verantwoord van de ambtenaren (raadsheren, secretarissen, boden) verbonden aan de stad.
De leukste informatie staat altijd in de rubriek wijnschenkingen. Hier kom je te weten wie er allemaal op bezoek kwam in de stad. Aan de hoogte van het wijngeschenk (doorgaans witte rijnwijn, geschonken in kannen) kan je bovendien de status van een persoon aflezen. Een eenvoudige stadsbestuurder kreeg 1 kan, een adellijke raadsheer 2 kannen, een bisschop 6 kannen en de vorst kon zelfs op een heel vat rekenen. Die had natuurlijk een groter gevolg dat ook dorstig was. De wijn werd namelijk direct geconsumeerd.
Het wijngeschenk leeft nog steeds voort in onze samenleving. Als we bij vrienden gaan eten is het meest gebruikelijke geschenk een fles wijn, die soms meteen wordt opgedronken. Ook als relatiegeschenk of nieuwjaarsgeschenk behoort de fles wijn nog steeds tot de toppers. De wijn die de steden in de late Middeleeuwen aan bezoekers schonk moet in het kader van dergelijke vormen van public relations worden gezien. In het algemeen probeerde de stad hiermee namelijk zijn reputatie hoog te houden. Bovendien verwachtte de stad dat deze geschenken in een of andere vorm aan de stad werden terug gegeven. Vooral van de kant van de vorstelijke dienaren werd een tegenprestatie verwacht in de vorm van bijvoorbeeld een belastingkorting.
Sacramentsprocessie te Amsterdam met op de achtergrond de Oude Kerk. Afbeelding op een processievaandel uit 1555. Collectie: Amsterdam Museum.
Maar het stadsbestuur gebruikte het wijngeschenk ook voor het onderhouden van zijn ‘interne’ relaties. Er werd op grote schaal wijn geschonken tijdens stedelijke festiviteiten, zoals bijvoorbeeld de jaarlijkse wisseling van het stadsbestuur en de viering van Sacramentsdag op de tweede donderdag na Pinksteren. Dit was een zeer belangrijk liturgisch feest waarbij de instelling van het sacrament van het Heilig Avondmaal werd herdacht.
Met name de schutters, de stadsmilities die tijdens de festiviteiten moesten zorgen voor handhaving van de openbare orde, profiteerden van deze schenkingen. Mogelijk werd het wijngeschenk zelfs ingezet als lokmiddel voor de schutters die wel in waren voor een verzetje. Zo beschrijft een zestiende-eeuwse Amsterdamse kronikeur dat de schutters al tijdens de processie wijn kregen geschonken. Ironisch meldt hij dat ‘het buycksken wert altemet vol al eer de processie gedaen is: dit is haere devotie die sy hebben’.1
1 M. Carasso-Kok ed., Geschiedenis van Amsterdam tot 1578. Een stad uit het niets (Amsterdam, 2004), p. 420
PS Dit bericht was nog geen uur oud of Kim Ragetli bood al een deel van de oplossing voor het kogelgat. Kijk naar dit filmpje van minuut 14 t/m 16.
Vorige week kwam ik voor het eerst sinds een jaar weer eens in het Nationaal Archief te Den Haag, u weet wel onze nationale schatkamer. Twintig jaar geleden was mijn eerste bezoek. Ik begon toen met mijn onderzoek naar Hollandse ambtenaren in de vijftiende eeuw dat uiteindelijk resulteerde in mijn proefschrift. Sindsdien heb ik, als ik goed heb geteld, vier verbouwingen meegemaakt, plus een naamsverandering. En wat bleek nu: de vijfde verbouwing was net achter de rug. Bij eerdere verbouwingen veranderde er structureel niet heel veel aan de ruime en lichte studiezaal waar je aan grote tafels je stukken kon raadplegen. Een muurtje hier, een balietje daar, nieuwe wc’s, een koffiecorner, eindelijk een rookverbod (ook voor medewerkers in de studiezaal!), stuk voor stuk verbeteringen eigenlijk. Wie schetst mijn verbazing dat dit keer de volledige studiezaal was omgetoverd tot entree, opgevuld met wat boekenkasten.
Een dame met een soort corsage stond me op te wachten en verwees me door naar een spliksplinternieuwe balie. Daar moest ik een nieuw pasje laten maken (naar schatting het vijfde ‘klantensysteem’ dat ik meemaakte). Dat pasje diende om een draaihekje door te komen, een verbetering met de supersonische schuifdeur na de vorige verbouwing die niemand ooit open kreeg. Maar voordat die horde genomen kon worden, werd ik gecontroleerd door een veiligheidsbeambte die eerst mijn losse papieren doornamen. Misschien smokkelde ik wel een archiefstuk mee naar binnen!
De nieuwe studiezaal is nu verstopt in wat de ‘universitaire onderzoekers’ in de jaren negentig gekscherend de ‘genealogenkuil’ noemden. In deze wat donkere ruimte stonden toen alle microfilm apparaten waarmee alle verfilmde doop-, trouw- en geboorteregisters bekeken konden worden.
Ik was samen met mijn collega Jan Burgers in het archief voor de afsluiting van het college Middeleeuwse paleografie aan de Universiteit van Amsterdam. We leren studenten middeleeuws schrift lezen, een hele basale praktische vaardigheid maar wel broodnodig voor het doen van onderzoek met originele middeleeuwse bronnen. Het collegezaaltje dat middenin de nieuwe studiezaal was geplant, is overigens schitterend: mooie tafels en (Gispen) stoelen, een laptop met beamer, alle opgevraagde stukken lagen op ons te wachten op een kar, nee we kwamen niets tekort. Hulde voor deze dienstverlening!
Studiezaal van het Nationaal Archief met op de achtergrond het collegezaaltje (met de rode en zwarte strepen). Foto: website van het Nationaal Archief.
Vanuit deze vissenkom merkte ik echter dat het aantal plaatsen voor individuele onderzoekers (‘klanten’) in de studiezaal drastisch was teruggeschroefd. Okay, er is ‘steeds meer’ materiaal digitaal beschikbaar (maar nog steeds niet meer dan een paar procent van de totale bronnenberg die het archief herbergt). Bovendien nemen bezoekers vaker zelf foto’s van het materiaal dat zij willen inzien zodat het eigenlijke onderzoek thuis achter de computer kan plaatsvinden. Toch lijkt het een aanslag op één van de kerntaken van het archief: het ter beschikking stellen van een publieke ruimte waarin iedereen stukken over de Nederlandse (en overzeese) geschiedenis kan opvragen.
Etiket op een archiefdoos uit het ‘Algemeen Rijksarchief’, zoals het Nationaal Archief vroeger heette. Het archief van de Nassause Domeinraad is reeds in 1948 zeer goed beschreven en geïnventariseerd.
En dit is nog maar de buitenkant. Volgens mijn welingelichte bronnen is er nog maar een handvol medewerkers op het Nationaal Archief die middeleeuws schrift kunnen lezen. Als die straks met pensioen zijn, bezit het archief dus enkele honderden meters archief waarmee het zelf inhoudelijk niets meer kan doen. Het wordt toch eens tijd dat er weer mensen benoemd worden die de schatten die het archief herbergt ook daadwerkelijk kunnen lezen en de tijd krijgen om deze te ontsluiten ten bate van het (wetenschappelijk) onderzoek. Ik zeg dat niet alleen opdat mijn paleografiestudenten straks een baan kunnen vinden maar uit oprechte bezorgdheid voor de staat van het archief in het jaar 2050.
Toen we om tien voor vijf het archief verlieten stond de dame met de corsage er nog steeds. Zou er echt nog iemand komen?
In de Volkskrant van 25 april las ik dat koningin Beatrix in 1980 een paleisrevolutie doorvoerde:
‘De oude adel vloog eruit. Het hof werd gestroomlijnd als een departement, met aan het hoofd een roulerende grootmeester (…). Ook andere cruciale functies werden aan termijnen van vijf jaar verbonden.’
Beatrix deed niets anders dan wat vorsten eeuwen voor haar ook al deden. De meeste middeleeuwse koningen, hertogen en graven hadden namelijk geen goed zicht op de samenstelling van hun hofhouding. Die dijde alsmaar uit want iedereen wilde wel meeëten uit de vorstelijke ruif. Om een eind te maken aan deze situatie – die vooral financieel de spuigaten uitliep – stelden vorsten ordonnanties op waarin precies stond beschreven wie welke functie bekleedde aan het hof en hoeveel die persoon daarvoor per dag mocht opstrijken. Bovendien benoemden de vorsten al hun hovelingen, van kamerheer tot keukenknecht, slechts voor drie, vier of zes maanden per jaar. Ze dienden bij tourbeurt. Op deze manier konden vorsten veel meer mensen aan zich binden.
Karel de Stoute (r. 1467-1477), geschilderd door Rogier van der Weyden, Berlijn Staatliche Museen
Dagelijks werden alle uitgaven voor de hofhouding op gagelijsten bijgehouden en de namen op deze lijsten konden gecontroleerd worden aan de hand van de hofordonnantie. De meeste hofordonnanties en gagelijsten van de Bourgondische hertogen staan tegenwoordig online. In het archief van Wenen stuitte ik echter op een nog onbekende gagelijst van 21 juli 1468 van hertog Karel de Stoute (r. 1467-1477). De vorst, die begin juli in Brugge was gehuwd met de Engelse prinses Margaretha van York, bevond zich op dat moment in Den Haag waar hij ingehuldigd werd als nieuwe graaf van Holland. Een Rotterdamse kroniek geeft het volgende verslag:
‘Daarna kwam hij [Karel] naar Holland. Hij werd gehuldigd op 21 juli 1468 te Den Haag waar de gedeputeerden van de steden namens hun poorters de eed aflegden. Vervolgens bezocht hij de belangrijkste steden van Holland waar hij nog eens apart gehuldigd werd en zijn eed aflegde. Verder werd hem een achtjarige bede toegekend van 80.000 pond per jaar. Toen hij in Holland was, hield Karel bovendien audiëntie in de Grote Zaal [Ridderzaal] te Den Haag. Hij ontving verzoekschriften en was bereid klachten aan te horen van wie dan ook. En hij zat daar in vol ornaat met al zijn raadsheren van 12 tot 2 (en soms zelfs tot 3) uur in de middag. Slechts weinigen kregen echter boter bij de vis en de meesten werden doorverwezen naar de kanselier, de financiële commissarissen, de Raad van Holland enzovoort. Dat was omdat men eigenlijk alleen zicht wilde krijgen op de toestand van het land.’
Uit de gagelijst blijkt dat Karel 250 hovelingen bij zich had, waaronder de genoemde raadsheren. Het Binnenhof barstte uit zijn voegen en velen moesten hun toevlucht zoeken in de herbergen van Den Haag. Er figureren Vlamingen, Brabanders, Henegouwers, Picardiërs en Bourgondiërs op de lijst, maar relatief weinig Hollanders en Zeeuwen.
Een uitzondering vormde de Leidenaar Jan van Boschuysen, net als zijn vader Floris een oude vertrouweling van Karel uit de jaren vijftig tijdens zijn ‘Hollandse’ periode. Opvallend is dat Jans naam (Jehan de Buschuyse) in grotere letters is geschreven dan de namen van de personen boven en onder hem. Dat was niet omdat Jan zo’n belangrijk figuur was. Nee, hij voert gewoon een nieuwe salariscategorie aan, een handigheidje van de administrateurs. De personen die voor hem werden genoemd ontvingen nog 9 schellingen, terwijl Jan als sommelier slechts 6 schellingen per dag toucheerde.
Dat klinkt niet als een vetpot – de best betaalde hoveling, de Vliesridder Jacob van Luxemburg, ontving 15 keer zoveel – en dat was het ook niet: iets meer dan het dagloon van een meester metselaar. De gage was namelijk meer een onkostenvergoeding dan dat een hoveling hiermee zijn levensonderhoud van kon betalen, laat staan dat van zijn gezin. Maar een baantje aan het hof leverde natuurlijk nog veel meer op: zo nu en dan een mooi geschenk (zilverwerk bij een huwelijk of de doop van een kind), extra vergoedingen voor kleding of een paard en niet te vergeten de talloze contacten die een hoveling zelf kon gebruiken of te gelde kon maken.
Willem-Alexander en Maxima plaatsen nu ook hun vertrouwelingen op sleutelposities in hun hofhouding die tegenwoordig uit ruim 300 personen bestaat – bijna net zoveel als in de tijd van Karel de Stoute.
Middeleeuwse vorsten, stadsbesturen, kloosters, edelen en kooplieden hielden allemaal hun administratie goed bij. Zij wilden graag een overzicht hebben van hun financiële staat: hoeveel geld kwam er binnen, en, misschien nog wel belangrijker, hoeveel geld verliet de schatkist. Het is precies daarom dat er zoveel middeleeuwse rekeningen bewaard zijn gebleven. De verantwoordelijke klerken en rentmeesters gaven exact aan waar het geld vandaan kwam of naartoe ging.
Iedere onderzoeker vindt daarom wel iets van zijn gading in middeleeuwse rekeningen, van hardcore economisch historici geïnteresseerd in loon- en prijsontwikkelingen tot meer cultureel geïnteresseerde wetenschappers. Ook historici die zich bezig houden met de middeleeuwse adel kunnen niet om rekeningen heen. Daarbij gaat het soms om kleine alledaagse gebeurtenissen. Zo vond ik onlangs in een rekening van de Brabantse hertog Antoon van Bourgondië (1384-1415) de volgende vermelding:
Item, in den jair 1400 ende thiene doen mijn joncheere ontboden was ten doepsel ende kerstenheide mijns jongen heeren van Brabant zeliger gedinckenissen te Bruessel, staerf Janne van Wilstrop in der voirs. stat van Bruessel … een swert peert af ten prise van 43 cronen die hem mijn joncheere gegeven ende betaelt heeft (…).
Met ‘mijn joncheere’ wordt bedoeld jonker Engelbrecht van Nassau (†1442), heer van Breda en een verre voorvader van Willem van Oranje. In 1404 had hij de prestigieuze heerlijkheid Breda verworven via zijn huwelijk met Johanna van Polanen (zie ook dit bericht). Hij werd al snel een belangrijke raadsheer en vertrouweling van hertog Antoon. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de hertog zijn trouwe vazal uitnodigde voor de doop van zijn zoon Willem (de ‘jonge heer van Brabant’) in juli 1410 die overigens kort daarna stierf. Deze rekeningpost is het enige bewijs van de aanwezigheid van Engelbrecht bij deze heugelijke gebeurtenis. Toch weten we dit alleen dankzij het feit dat er onvoorziene kosten werden gemaakt.
De doop van een vorstenzoon was in de late middeleeuwen een evenement van betekenis en dat moest uitgebreid gevierd worden. Het vorstelijk paar ging met alle hoge gasten – graaf Willem VI van Holland en Zeeland was ook aanwezig – de leden van de hofhouding in vol ornaat en in een lange stoet van het hertogelijk paleis op de Koudenberg naar de Sint-Goedelekerk waar de doop plaatsvond.
Maar voor niets gaat de zon op. Blijkbaar was er tijdens het verblijf in Brussel een zwart paard van een dienaar van Engelbrecht gestorven. Engelbrecht had zijn dienaar het paard vergoed maar legde de rekening nu neer bij zijn rouwende meester. Ook de trouw en de dienstbaarheid van een vazal had zijn financiële grenzen. Later zouden de Nassaus een indrukwekkend stadspaleis bouwen in Brussel met subsidie van het stadsbestuur. Op en neer reizen naar Breda was toen niet meer nodig.
Praalgraaf van Jan IV en Engelbrecht I van Nassau in de Grote Kerk van Breda